Symfonie nr. 1 in c mineur, op. 68 van Johannes Brahms werd voor het eerst uitgevoerd in 1876 onder leiding van Felix Otto Dessoff, een vriend van de componist. Het kostte Brahms minstens veertien jaar om de voltooiing te voltooien; de eerste schetsen dateerden uit 1862. De lange ontwikkeling van de symfonie kan aan twee factoren worden toegeschreven: aan de ene kant Brahms' zelfkritische kieskeurigheid, die hem ertoe bracht veel van zijn werk te vernietigen. vroege werken, en aan de andere kant de verwachting van Brahms' vrienden en het publiek dat Brahms 'Beethovens erfenis' zou voortzetten en een symfonie zou voortbrengen met een evenredige waardigheid en intellectuele reikwijdte - een verwachting waarvan Brahms dacht dat hij die niet gemakkelijk kon vervullen met het oog op de van de monumentale reputatie van Beethoven. Het werk is in de typische vier delen, gescoord voor twee fluiten, twee hobo's, twee klarinetten, twee fagotten, contrafagot, vier hoorns, twee trompetten, drie trombones, pauken en strijkers. Een typisch optreden duurt ongeveer 45 tot 50 minuten.